Foon? De nieuwe roman van AKO-prijswinnaar Marente de Moor heeft een merkwaardige titel. “Foon” is geen bestaand woord. Het doet denken aan een koosnaampje voor “telefoon” of “microfoon”, maar die associatie rijmt niet met het omslag: een donker getinte foto van een houten hut in een ogenschijnlijk uitgestrekt bos. Het beeld straalt afzondering en verlatenheid uit, het tegendeel van de communicatie die een telefoon mogelijk maakt. Is “Foon” dan een naam? Ook dat voelt onwaarschijnlijk, al heb je nog geen letter van het boek gelezen. Alleen in een scifiroman heten locaties of personages Foon.
De titel kan dus niet anders dan een neologisme zijn, waarvan je moet vertrouwen dat de auteur de betekenis ergens in de roman zal uitleggen. En jawel, op pagina 177 wordt het geduld beloond. Nadja, de Russische vertelster van Foon, haalt een herinnering op aan haar jeugd. Ze lag ’s nachts vaak wakker van een “zware bromtoon, die als een monster onder mijn bed lag”. Haar ouders hoorden hem niet. Toen ze verhuisden, verhuisde de bromtoon gewoon mee. En toen legde haar vader het in een dronken bui uit.
“Wat jij nog hoort, en wij allang niet meer”, zei hij, “is de foon. Het is de achtergrondruis van het leven. De hele geschiedenis zit erin, van het liefste lied tot de angstige schreeuw, maar wees niet bang. Mensen die bang zijn voor geluiden zijn bang voor hun verbeelding. Ze sluiten hun geestesoog en roepen heel hard: het is niet echt! Maar de verbeelding bestaat, Nadja, niet alleen in ons hoofd. (...) Jij hebt nog een rijke verbeelding, maar geloof me, dat gaat over. Als je ouder wordt volg je de foon niet meer omdat ze wordt overstemd door het gejengel van alledag.”
Ofwel: de foon is een geritsel dat je alleen kunt horen als je je het kunt verbeelden. Het is het mysterie van het leven dat zich als kind aan je openbaart en je interpreteert met de onvaste kaders die ouders en school je aanreiken. Het is daarom ook iets dat je als volwassene niet meer hoort, omdat alles in het leven vast lijkt te liggen en de mogelijkheid om nog over het bestaan na te denken wordt dichtgeknepen door het dagelijkse geregel en gedoe. En omdat een volwassene precies denkt te weten hoe het hoort en hoe het moet.
Hoe raadselachtiger een titel is, hoe meer je geneigd bent die als sleutel te gebruiken om de roman te duiden. Bij Foon is dat in ieder geval vruchtbaar. Want al is Nadja inmiddels veertig jaar ouder, ook in de bossen van de oblast Pskov (op 200 kilometer van de grens met Letland), waar zij en haar man Lev zich hebben teruggetrokken, hoort zij sinds enkele jaren onverklaarbare geluiden. Geen bromtoon, maar een afschuwelijke “roestige jank” die uit de hemel lijkt te komen. “De Grote Geluiden”, zoals ze ze noemen, die alles overstemmen. Zijn die soms ook een verklanking van haar verbeelding?
Het verschil tussen het zachte, geheimzinnige neuriën van de jaren zeventig en het schelle, angstaanjagende fluiten van tegenwoordig is Nadja’s levensinstelling. Ooit was ze begeesterd door de wens zoöloog te worden – net als Lev, die haar biologie gaf op de middelbare school en met wie ze in de zomer na het eindexamen op expeditie ging. Toen ze zwanger werd van deze bijna twintig jaar oudere man, kwam daar een nieuwe droom voor in de plaats: een eigen reservaat, ver weg van de beschaving, waar ze kinderen natuurles gaven en waar ze verder min of meer zelfvoorzienend waren.
Maar dat bestaan heeft iedere glans verloren. Nadja is een aftandse vrouw geworden. Een seniele baboesjka, vindt ze. Met haar bejaarde man wisselt ze amper meer dan een paar woorden. Haar zoon, die zich wél heeft aangepast aan het hyperkapitalistische, nationalistische Rusland van Poetin, is onbegrijpelijk voor haar geworden. Van haar dochter is ze vervreemd. Het dorp is uitgestorven, op hun huishouden na – “onze belachelijke bedoening”, noemt ze dat. En hun natuurcentrum ligt volkomen op zijn gat. Ook de toeristen die er na het einde van het sovjettijdperk jonge beren kwamen verzorgen, zijn al jaren weggebleven.
Het enige wat Nadja nog rest, is het apocalyptisch gekras – en, als tegenwicht, het rustgevende geluid van de langsrazende trein die elke nacht haar woning passeert. Aanvankelijk krijg je de indruk dat vooral haar man last van de geluiden heeft, maar aan het slot van de roman kun je niet anders dan concluderen: de geluiden zijn een product van haar fantasie. Ze staan symbool voor de manier waarop ze zich afsluit voor een werkelijkheid die te pijnlijk is om te aanvaarden. Ze hoort ze omdat het verdringen van de werkelijkheid er alleen maar toe leidt dat deze zich af en toe luid moet ontladen.
Waarom heeft haar leven zo’n wending genomen? Het is die vraag die Foon zijn stuwende kracht geeft. Al op pagina 12 onthult De Moor dat haar hoofdpersoon zich een bepaald jaar niet wenst te herinneren. Vervolgens voert ze de lezer, als in een steeds sneller tollende draaikolk, naar deze centrale gebeurtenis. Cirkelend langs Nadja’s herinneringen en belevenissen komt ze steeds dichterbij totdat ze, net als de hoofdpersoon zelf, die het slachtoffer van weleer op bezoek krijgt, wel móét vertellen wat er is gebeurd. En je dan ook begrijpt dat niet alles is zoals Nadja het voorwendt.
Wat de gebeurtenis is, kan onvermeld blijven. Beter is het om de lof te zingen van De Moors pen. Via Nadja geeft ze niet alleen een veelkleurig portret van de Russische maatschappij en hoe die is veranderd door de overgang van het communisme naar de moderne tijd, waardoor je sovjetnostalgie van de oudere generatie begrijpt. Ze vindt daar ook voortdurend even levendige en robuuste als originele taal voor, die je het zeldzame gevoel geven naar een volstrekt authentieke vrouw te luisteren. Met iedere zin maakt ze het portret van dit archetypische personage subtieler en rijker.
Hopelijk inspireert dat voldoende in om Foon, ondanks de merkwaardige titel, zelf op te pakken en te ontdekken wat Nadja’s trauma is.
(Eerder gepubliceerd in Ons Erfdeel 2019/1)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten