maandag 13 februari 2012

Toen ik 'Candide' van Voltaire las


Hoeveel blijft na bijna 250 jaar over van humor? Toen ik ooit, bijna vijf jaar geleden, op een ochtend rond half zes Candide ter hand nam, dacht ik nog: weinig. Dat Voltaire de naam heeft een ironisch schrijver te zijn, leek me typisch een ingesleten karakterisering uit de literatuurgeschiedenisboeken die niet meer na te voelen is door hedendaagse lezers. Zoals Wim Kan ook niet grappig meer is. Daarbij leek de filosofische insteek van Voltaires bekendste werk uit 1759 me zonder uitgebreide kennis op dit terrein eigenlijk niet goed te begrijpen. Dus waar begon ik aan? Aan een klassieker waarvan ik kennis wilde nemen omdat het een klassieker was.
Al op de eerste bladzijde gaf ik me gewonnen. ‘De baron’, zo staat in het eerste hoofdstuk in de vertaling van Hans van Pinxteren, ‘was een van de machtigste heren van Westfalen, want hij had een kasteel met een deur en ramen, en in de grote zaal prijkte zelfs een wandtapijt.’ En: ‘Mevrouw de barones, die rond de driehonderdvijftig pond woog, was beslist een vrouw van groot gewicht, en haar aanzien werd nog verhoogd door de waardigheid waarmee zij in het kasteel de honneurs waarnam.’ Dat is in de eenentwintigste eeuw door zijn lichtvoetigheid en vanzelfsprekendheid nog altijd superieure ironie.
Voltaire vertelt met veel vaart en luchtigheid over de wederwaardigheden van Candide, de eindeloze reeks rampen die hem overkomen, de goedmoedigheid waarmee de jongen zich er doorheen slaat en de onvermijdelijke conclusie dat je maar het best hard kunt werken opdat je niet te veel stilstaat bij de ellende van je eigen bestaan. Of zoals een Turkse boer tegen Candide zegt: ‘Door het werk houden wij ons drie grote rampen van het lijf, de verveling, de ondeugd en de honger.’ Wie kan daar niet mee instemmen?
Om een uur of negen op dezelfde ochtend had ik Candide uit.

Geen opmerkingen: