Spijt dat het leven zo gelopen is
Wat is er erger dan spijt hebben op het moment dat je geen spijt meer kunt betuigen? Niemand die zal zeggen dat het je vergeven wordt, niemand die je even in je schouder knijpt om aan te geven dat er een nieuwe start gemaakt kan worden. De verteller heeft spijt. Spijt dat hij zijn moeder de laatste jaren van haar leven alleen heeft gelaten. Pas nu is hij terug, om haar begrafenis te regelen. Daarover gaat Alles waar ik spijt van heb van Philippe Claudel (Quelques-uns des cent regrets, vertaling Manik Sarkar).
Zijn vader kent hij alleen van de ingelijste foto aan de muur, thuis in de woonkamer. Dat is de enige aanwijzing dat zijn vader bestaan heeft. Als hij eens per jaar met zijn moeder naar het monument voor de gevallenen gaat, verklaart zij de afwezigheid van zijn vaders naam op het monument doordat zijn lichaam nooit is gevonden. Hij was een vliegenier, omgekomen in de oorlog. Een held, neergestort in een dicht oerwoud of in een diepe oceaan, vergeten, maar niet door zijn zoon.
De verteller neemt zijn intrek in een verlaten en vervallen hotel. Op de eerste dag heeft hij een afspraak bij het mortuarium.
‘Het kostte de beambte maar een paar nietige ogenblikken om te onthullen wat voor mij zo lang verborgen was geweest: het gezicht van mijn moeder, haar gezicht, haar mooie gezicht dat ik al zestien jaar niet meer gezien had. Zestien lange jaren, zestien magere jaren waarin ik een uitgebluste, licht verbitterde man was geworden.’
Terwijl hij door het dorp loopt, komen de herinneringen boven aan zijn jeugd. Een armzalige jeugd. Zijn moeder maakte schoon bij de rijke industriëlen die in andere straten woonden, in een andere wereld leefden. Hij werkte zelf op donderdagochtend op de markt, eerst bij de groenteman waar hij werd afgebeuld en later bij een verkoper van een schoonmaakmiddel voor pannen die de mooiste verhalen vertelde. Bij die man kon hij wegdromen, zijn eigen kleine bestaan vergeten, een bestaan dat hij ophing aan de grote held aan de muur.
Tot hij op een dag het bedrog ontdekt dat zijn moeder al die jaren voor hem verborgen heeft gehouden. Op stel en sprong verlaat hij het dorp, om pas weer terug te keren als zij er niet meer is: ‘De jaren rolden voorbij als waterdruppels over een raam. Ze matten me af en brachten geen voldoening.’
Maar hij leerde tegelijk inzien dat hij niet met haat moest blijven rondlopen.
‘Met het verstrijken van de jaren kwam ik min of meer tot rust. Ik ben niet in de wieg gelegd voor duurzame haat. Niets belette me om mijn moeder op te zoeken, haar weer in mijn armen te sluiten. […] Niets dan de afstand en mijn schaamte.’
Van de notaris krijgt hij de sleutel van het huis van zijn moeder. Hij moet erheen, om achter het verhaal van zijn vader te komen. In een tasje met een zilveren sluiting zit een envelop. ‘Dit is wat je zo graag wilde weten,’ staat erop. Er zit nog een aanwijzing in het tasje waardoor de verteller eigenlijk al weet welke woorden op de brief staan die in de envelop zit.
Lezer en verteller komen er tegelijkertijd achter. Op dat moment besef ik weer hoe knap Claudel kan schrijven. Hij leidt je om de tuin, legt de nadruk op de wroeging die de verteller heeft omdat hij zijn moeder alleen heeft gelaten. Maar wat er met hem zelf is gebeurd, lijkt ondergeschikt. En zo voelt hij het ook, zijn leven is al bepaald, hij is weggerend voor iets dat altijd in hem zat.
Net als in Grijze zielen (Les Âmes gris) vertelt Claudel een prachtig verhaal en weet hij onder het verhaal een bepaalde spanning op te bouwen die op subtiele wijze, zonder veel tamtam, tot een ontknoping komt. Die ontknoping verklaart alles, maar kan de spijt niet wegnemen. Hij vergroot hem eerder: spijt om zijn moeder, maar ook om zichzelf. Spijt dat het leven zo gelopen is.
(Eerder gepubliceerd op Athenaeum.nl, 24 april 2010)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten