Wederom een prachtige roman in een prachtige uitgave van Coppens & Frenks. Mocht het de lezende liefhebber louter gaan om een verhaal dat zich in Parijs afspeelt en uitgegeven is bij deze uitgever, dan kan De laatste nachten van Parijs naast De Graf Zeppelin of De lijdensweg van Émile van René de Obaldia, De zondagen van Jean Dézert van Jean de la Ville de Mirmont en De solitair van Eugène Ionesco gezet worden. Bij Soupault is Parijs, echter meer dan het decor van zijn roman, het is een onvervangbaar onderdeel, bijna een personage:
Parijs zwol op van verveling, en lag dan te dommelen alsof het die moest verteren.
Dit was Parijs, dat ik meende te kennen maar waarvan ik het geslacht noch het mysterie kende, dit was het onbegrepen en hervonden Parijs, Parijs met haar adem en gebeurtenissen, Parijs met haar soepele stille nacht, Parijs met haar geheime plooien, Parijs met al haar gezichten.
Philippe Soupault (1897-1990) leerde tegen het einde van de Eerste Wereldoorlog André Breton en Louis Aragon kennen. Die waren als hulparts werkzaam in een militair ziekenhuis in Parijs, Soupault was soldaat en bracht juist als patiënt veel tijd door in ziekenhuizen. De oorlog had hun jonge levens voor altijd bepaald en de lugubere strijd had hun geloof in de literatuur verwoest. Het moest anders, radicaal anders, besloten ze toen de oorlog voorbij was.
Zo kwam het dat zij de voormannen werden van het surrealisme, een stroming die de kunsten een andere kant op stuurde. Breton werd de leider, en een zeer strikte naar later bleek. Toen het surrealisme in de jaren daarop zich meer en meer engageerde, dreef Soupault van de groep af. Hij vond dat een dichter verloren is wanneer hij zich voor de politiek inzet. Toen hij zich dan ook nog toelegde op het schrijven van romans (een verguisde literaire activiteit in de ogen van de surrealisten) wordt hij uit de groep gezet.
De laatste nachten van Parijs is Soupaults meest surrealistische roman: rode draden die door de dwaaltochten van de hoofdpersoon lopen zijn het toeval, mysterieuze scènes en het alles overheersende lege en nachtelijke Parijs. De ik uit het verhaal is in de ban van Georgette, een meisje dat als een nachtvlinder door de straten gaat, af en toe met een man een nietszeggend hotelletje in duikt om daarna weer haar tocht door de duistere straten voort te zetten. Hij ziet haar voor het eerst in een café, volgt haar en samen lopen ze door de stad.
“Waar gaan we heen.”
Deze kribbige vraag had ik wel verwacht. Het is de vraag van de nacht en Georgette gaf alleen uiting aan dat eeuwige raadsel. Zomaar een vraag zonder antwoord, een vraag die je stelt aan de sterren, aan het klimaat, aan het donker, aan de hele stad.
Even later zijn ze getuige van een vreemd tafereel, waarbij een vrouw een zak overhandigt aan enkele vage types die er vervolgens snel van doorgaan. De volgende dag leest hij in de krant dat het om een moord gaat en dat de moordenaar verlinkt is door zijn vriendin. De hoofdrolspelers van deze moord (de verklikster, de man die de moordenaar op het spoor is en de moordenaar zelf) komt hij toevalligerwijs allemaal tegen. En allemaal cirkelen ze rond Georgette. Er is een groep onder leiding van ene Volpe die samenkomt in een café. Volpe is een soort koning van de onderwereld. De ik hoort er maar half bij, hij dwaalt met Volpe of een van de andere lieden van de groep door de stad en is van tijd tot tijd aanwezig bij de bijeenkomsten. Maar steeds blijft hij op zoek naar Georgette, al heeft ze iets van haar mysterieuze glans verloren wanneer ook hij haar betaalt voor de liefde.
Als je de voorgeschiedenis kent, in het nawoord helder uit de doeken gedaan door vertaalster Mirjam de Veth, is het niet moeilijk in Volpe Breton te herkennen, met wie Soupault ook nachtenlang door de stad liep, delibererend over de literatuur en de maatschappij. Zijn de ruzies in het café de ruzies tussen de surrealisten, is de ik Soupault die niet goed weet wat hij moet, al weet hij wel dat hij zijn eigen weg wil gaan? En staat Parijs, dat in het verhaal bezongen wordt, dan voor het leven?
Nee, volgens De Veth schrijft Soupault niet om te verklaren en het onbekende tot het bekende te herleiden - de surrealisten wezen de logische rede af. Soupault schrijft juist ‘om de wereld die vreemd en vertrouwd is als een droom te ervaren’. En de nacht is bij uitstek geschikt om ruimte te geven aan magie en surrealistische gebeurtenissen. ’s Nachts kan alles en jaagt een ieder zijn dromen na, de dag vernauwt het leven weer tot de realiteit die zichtbaar is. Dat gold in 1928 en dat geldt nog steeds. Zeker in een stad als Parijs.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten