Liefde voor het Nederlands
hebben buitenlandse sprekers van de taal zeker. Ze getuigen er makkelijk van,
bleek op het eerste Ons Erfdeel-colloquium ter gelegenheid van het zestigjarig
bestaan. Maar er zijn voldoende middelen nodig om liefhebbers om te vormen tot
promotoren van het Nederlands.
Voor de
Indonesische masterstudente Amalia Astari was het de afwijzing van de faculteit
rechten. Toen ging ze maar Nederlands studeren in Jakarta. 'Wie weet
opent deze taal een deur naar een interessant avontuur in de toekomst', dacht
ze destijds. Het bleek aanvankelijk helemaal niet moeilijk – met al die
leenwoorden in het Indonesisch, zoals 'parkeren' (parkir) en 'boontjes' (buncis).
Naarmate ze steeds meer Nederlandstalige boeken las, ging ze zich ook meer
thuis voelen in de taal. Eenmaal in Nederland geweest voor een zomercursus wist
ze het zeker: in deze taal ligt haar toekomst, te beginnen als – in 2017 –
docent aan de Universitas Indonesia.
Voor de
Servische hoogleraar en vertaler Jelica Novaković
was het de carrière van haar vader. Als dochter van een diplomaat kwam ze,
drieëneenhalf jaar oud, in Den Haag terecht. 'Nederlands was daarmee de eerste
vreemde taal waarmee ik in aanraking kwam. En als je vaak van woonplaats en
vriendenkring wisselt heb je behoefte aan continuïteit. Het Nederlands bood me
dat. Ik heb altijd mijn best gedaan om contact te houden met de taal en via de
taal met de cultuur. Zo heb ik al vroeg leren kijken door een Nederlandstalige
bril, wat me een meerwaarde gaf aan mijn denkvermogen. Dat is wat taal doet.
Iedere taal geeft een andere visie op de werkelijkheid.'
Voor de
Australische schrijver en vertaler David Colmer was het de mengeling van
onvrede met zijn woonplaats en een ontmoeting met een Nederlandse. Het beviel
hem niet in Londen, maar omdat hij geen zin had om terug te gaan naar zijn
geboorteland trok hij naar Berlijn. Om Duits te leren. Hij vond het immers maar
niets dat hij, 26 jaar oud inmiddels, alleen maar Engels kon. 'Ik heb in heel
korte tijdsspanne Duits geleerd. Dat was fantastisch. En toen ik een
Nederlandse vrouw ontmoette die ook in Berlijn woonde, heb ik Nederlands erbij
gedaan. Inmiddels woon ik al 25 jaar in Amsterdam en kan ik eigenlijk alleen nog
Duits lezen.'
Zo is
het voor iedere buitenlander toeval geweest dat hij of zij Nederlands ging
leren. Maar kan de positie van het Nederlands in de rest van de wereld
louter afhangen van toeval? Wie eenmaal de keuze voor de taal heeft gemaakt, moet
hem ook optimaal kunnen leren en gebruiken. Ieder vuurtje moet worden
aangewakkerd. Zoals David Colmer vertelde: 'Ik volgde in 1996, toen ik al
werkte als vertaler, de eerste zomercursus literair vertalen, gesponsord door
wat nu het Nederlands Letterenfonds heet. Dat was voor mij een enorme
stimulans. Bijna alle vertalers uit de generatie na mij hebben diezelfde
zomercursus gedaan.'
En dan gaat het eigenlijk nog verder. Want hoe succesvol zou
Colmer – winnaar van onder meer de Vondel Translation Prize – zijn geweest als
de letterenfondsen in Vlaanderen en Nederland geen subsidies beschikbaar
stelden aan buitenlandse uitgevers als tegemoetkoming aan vertaalkosten? Wat
als er geen Vertalershuizen stonden in Amsterdam en Antwerpen, met
respectievelijk vijf en twee plekken, waar vertalers zich kunnen onderdompelen
in de Nederlandse taal?
Er moet beleid zijn voor het Nederlands in de wereld. Er
moeten middelen voor worden vrijgemaakt. En daar moet goed over worden
nagedacht. Daarom organiseerde Ons
Erfdeel, ter gelegenheid van haar zestigjarig bestaan, in de eerste van
vier colloquia over verschillende terreinen van de Vlaams-Nederlandse
samenwerking een bijeenkomst over dit belangrijke thema. Deze goed bezochte
bijeenkomst vond op 10 november plaats in het Vlaams-Nederlandse Huis deBuren
te Brussel.
In zijn openingswoord legde hoofdredacteur Luc Devoldere van
Ons Erfdeel het belang van een goede
zorg voor de taal uit. Talen staan in machtsverhoudingen tegenover elkaar,
stelde hij. Die verhoudingen moet je regelen. Immers: 'Als talen met elkaar in
contact komen, kunnen ze met elkaar in conflict komen. Je neemt niet ongestraft
het woord in je eigen taal als je gesprekspartner die taal niet spreekt, laat
staan begrijpt. Stel je voor dat je dat in een gesprek blijft doen:
verwondering wordt dan onbegrip, onbegrip wordt irritatie, irritatie eindigt
met weglopen of op de vuist gaan.'
Welke taal is in een dergelijke botsing dominant? Dat is
niet automatisch de taal met het grootste aantal sprekers. Ook politieke,
economische en culturele macht speelt een rol. En prestige. Maar het
belangrijkste element is wellicht het belang dat de sprekers zélf aan hun taal
hechten. 'Van de
zesduizend talen die vandaag op deze planeet worden gesproken, zullen er
ongeveer drieduizend verdwijnen deze eeuw.
Of een taal blijft verder bestaan als aparte taal, hangt uiteindelijk af
van de taalgebruikers die hun taal de moeite waard moeten blijven vinden om in
al haar functies te behouden.'
In
Vlaanderen – dat al sinds de oprichting van de staat België niet altijd even
harmonieus heeft samengeleefd met Franstaligen – wordt dat begrepen, in
Nederland niet. Waarom zou de Frankfurter
Allgemeine tijdens de jongste Frankfurter Buchmesse, waar Nederland en
Vlaanderen gastland waren, anders bevreemd opmerken dat het Engels in het
Nederlandse hoger onderwijs wel erg ver oprukt? 'Bij sommige literatuurstudies
worden zelfs de Nederlandstalige werken niet meer in het origineel maar in het
Engels gelezen.'
Devoldere:
'In Nederland was de staat er eerst, en de natie en de taal ontwikkelden
zich binnen de reeds bestaande staat. Aangezien Nederlands er vanzelfsprekend
is, speelt het geen belangrijke rol in de Nederlandse zelfbepaling. In
Vlaanderen daarentegen was de natie er eerst, en ze was bijna uitsluitend
gebaseerd op taal, op een taal waarvoor moest worden gevochten: “De taal is
gansch het volk”.' Het is dan ook niet voor niets dat Nederland zijn taal niet
heeft achtergelaten in zijn kolonie en België wél – al was dat dan de andere
officiële taal.
Die botsing tussen Vlaamse overgevoeligheid en Nederlandse
onverschilligheid leidt nog altijd met regelmaat tot wrevel. 'Toen Harry
Mulisch in 1995 de Prijs der Nederlandse Letteren ontving, deed hij in het
koninklijk paleis in Brussel in het bijzijn van koning Albert II nogal
laatdunkend over de toekomst van het Nederlands: zijn dochter sprak al meer
Engels dan Nederlands, en binnen twee generaties was het gedaan met dat taaltje
aan de Noordzee. Hij zei dat uitgerekend in een paleis waar de huistaal nooit
het Nederlands is geweest. De aanwezige Vlamingen konden er niet mee lachen.'
Bijzonder is dat Nederland en Vlaanderen ondanks die
verschillende opvattingen over hun taal in 1980 tóch een Taalunie hebben
opgericht, memoreerde Devoldere nog maar eens. 'Wees blij dat ze bestaat, want vandaag zou ze niet meer
opgericht worden!' Welk beleid staat deze instelling voor om het Nederlands in
het buitenland vorm te geven? Welke middelen maakt zij daarvoor vrij? Of beter
gezegd: wat doet de Taalunie om de beleidsmakers die haar koers uitzetten te
overtuigen om beleid te maken en geld beschikbaar te stellen?
Daarover
sprak waarnemend algemeen secretaris Maya Rispens. Persoonlijke getuigenissen
zoals van Astari, Novaković
en Colmer zijn niet meer genoeg, legde ze uit. 'Wij dachten altijd: dit zijn zo
overtuigende verhalen, daar hebben de ministers wel oren naar. De conclusie
moet zijn: dat is niet zo. Dat weerhoudt ons er niet van om ze te blijven
vertellen. Testimonials blijven belangrijk – ook van bijvoorbeeld een directeur
van Shell die uitlegt dat hij Nederlandstaligen aanneemt omdat die bepaalde
vaardigheden hebben. Maar we moeten ook andere elementen op tafel leggen om
terug de interesse te wekken van de mensen die beslissen.'
Die
elementen zijn harde cijfers. De Taalunie is daarom een meerwaarde-onderzoek
begonnen naar het Nederlands in de wereld. Waar en hoe is het Nederlands
aanwezig in het buitenland? Dit geldt zowel in geografisch opzicht als in welke
economische en maatschappelijke sectoren. Welke kwalitatieve en
kwantitatieve meerwaarde levert de aanwezigheid van het Nederlands in het
buitenland? In economisch opzicht, maar ook cultureel, sociaal of met
betrekking tot imago en prestige. En: hoe kan de aanwezigheid en de meerwaarde
verder gemonitord worden? Hieruit moet kansen en mogelijkheden worden
gedestilleerd.
Rispens:
'Ik verklap u meteen onze conclusie: Nederlands télt internationaal.
Maar wees gerust: het is wel degelijk de bedoeling dit te onderzoeken, gegevens
te verzamelen en een ernstige bewijsvoering op te stellen die beleidsmensen in
Nederland en Vlaanderen zal overtuigen. Het moet ons bijvoorbeeld de kapstok
bieden om aan de minister uit te leggen dat het weliswaar klopt dat Nederlandse
bedrijven in het buitenland vaak in het Engels communiceren, maar dat ze nog
steeds jonge studenten Nederlands van de schoolbanken plukken omdat ze
interculturele inzichten hebben meegekregen die onmisbaar zijn in zakelijk
verkeer.'
De hoofdschotel van de bijeenkomst was het gesprek van vier
Nederlandstaligen uit het buitenland – naast de al genoemde drie ook de Ierse
Annie Fletcher, hoofdconservator van het Van Abbe Museum in Eindhoven – over
hun liefde voor het Nederlands. Want dat iedereen op het podium de liefde
deelde, dat had Novaković
direct gezien. 'Dit gesprek wordt één zucht van verliefdheid', zei ze tegen
gespreksleider Clairy Polak. 'Ook met mijn studenten begint het vaak met
liefde. Beleidsmakers moeten daar oog voor hebben: het belang van
irrationaliteit bij het verspreiden van het Nederlands in de wereld. Je kunt
niet alleen centen tellen.'
Novaković gaf
eerlijk toe niet précies te weten waarom jonge Serviërs voor Nederlands kiezen.
Uit de jaarlijkse enquête onder beginnende studenten blijkt dat ze vaak
positieve stereotypen over Nederland hebben. 'Dat komt neer op wat zij verstaan
onder onbeperkte vrijheid'. Maar misschien was het wel toeval of het gerucht
dat de faculteit zulke leuke feestjes organiseert. 'En dan is het aan ons
docenten om pragmatisch te zijn en ook te laten zien dat er voor de twintig
nieuwe studenten ieder jaar werk is. Als tolk of vertaler of zeg maar:
taaldienstverlener.'
Met name Colmer bracht zijn liefde voor het Nederlands
nuchter naar voren. Hij corrigeert buitenlanders die onze taal een kleine taal
noemen. 'Het is een middelgrote Europese taal. Er zijn allerlei talen in Europa
met maar twee of drie miljoen sprekers. Het Nederlands heeft er bijna 25
miljoen.' En hij laat zich niet verleiden door de taal te vergelijken met het
Engels of het Duits – ook al is zijn werk, zou je kunnen zeggen, om talen te
vergelijken. 'De schoonheid van een taal ligt in de taal zelf. Buitenlanders
zeggen vaak: al die harde g's, vreselijk. Maar je moet in de taal kijken.'
Hij vindt het dan ook een slechte zaak dat het Nederlands in
eigen land wordt weggeduwd door het Engels. 'Nederlanders zijn niet zo goed in
het Engels als ze denken en zeker niet zo goed als ze in het Nederlands zijn.
Toen ik voor mijn dochter een middelbare school zocht, zag ik op internet een
filmpje van een tweetalige school. Het Engels op dat filmpje was zo bedroevend
dat ik overtuigd was dat het Engels van mijn dochter daar alleen maar achteruit
gaat. Er is blijkbaar niemand op die school, ook de leraren Engels niet, die
dat in de gaten heeft.'
Toch zat met Fletcher ook iemand in het panel voor wie het
leren van Nederlands instrumenteel is. Zij verhuisde twintig jaar geleden naar
dit taalgebied met het idee dat Nederland een kosmopolitisch, multicultureel
land is waar zij zich met haar eigen taal prima kan redden. Bovendien zijn niet
woorden haar instrument, maar 'beelden, kunst, symbolen'. Ze kan de lokale
beeldende kunst prima begrijpen zonder kennis van het Nederlands. Net zo goed
als ze kan werken met de Russische avant-garde werken in de collectie van het
museum zonder Russisch te spreken.
Waarom gaf zij zich dan toch op voor een taalcursus? 'Ik
miste veel. Ik had maar een heel oppervlakkig beeld van de cultuur en de
maatschappij waarin ik leefde.' Het spijtige is alleen dat ze daarbij niet
geholpen werd door het land en haar inwoners zelf – hoewel het gebrek aan trots
op de eigen taal wel is afgenomen. Het onderwijs dat Fletcher aan
kunstacademies geeft, kon ze altijd in het Engels geven. 'En als ik op straat
als West-Europese witte vrouw Nederlands probeerde te spreken, lachten ze me
uit. Ze lachten echt. Ze vonden mijn accent superschattig, maar vonden het niet
nodig om met mij Nederlands te praten. Het kon toch ook in het Engels?'
Colmer herkent dat. 'Ik had het geluk dat ik zo'n dik Duits
accent had dat niemand met mij Engels wilde spreken. Maar alle andere
Engelstaligen merken dat Nederlanders je niet willen helpen. Als je in Italië
drie woorden spreekt, zeggen ze daar: "o, wat goed", herhalen ze
ieder woord desnoods vijf keer, laten ze met mimiek weten wat het betekent. Je
krijgt spontaan taalles. Iedere interactie is een taalles. Dat heb je in
Nederland bijna nooit.'
En toch is het belangrijk buitenlanders te stimuleren
Nederlands te leren. Al was het maar voor de buitenlanders zelf, vindt Novaković. 'Ik
kom uit een land dat is vast is blijven zitten in één manier van kijken.
Misschien is de oplossing als we leren dat je op verschillende manieren naar
hetzelfde kunt kijken. Misschien gaat er dan een lampje op waardoor je zaken
beter kunt aanpakken. Taal is daarvoor cruciaal, omdat bepaalde waarden van de
cultuur van die taal daarin zijn geïncorporeerd. En dan krijg je met het
Nederlands contact met twéé culturen: de Nederlandse en de Vlaamse.'
Een voorbeeld: 'Ik
heb Pijpelijntjes van Jacob Israël de
Haan vertaald. Een prachtig boek over homoseksualiteit, waar men in Servië nog
lang niet zo welwillend tegenover staat als in Nederland. Een echt taboe is het
niet meer. Wie dit menselijke verhaal leest, kan daarna toch van mening
veranderen over mensen met een andere geaardheid. Dat vind ik heel belangrijk.
En dat boek is in het Nederlands ontstaan. Niet in het Engels of Duits, maar in
het Nederlands.'
Het beleid waarmee
Nederland en Vlaanderen de eigen taal stimuleren is goed. Geen van de
aanwezigen op het podium kon concrete aanbevelingen doen aan de overheden van
beide landen of kritiek uiten op de instellingen die het beleid uitvoeren.
Colmer: 'Als de Taalunie haar meerwaardeonderzoek doet, zullen de resultaten
voor de Nederlandse literatuur in het Engels geweldig zijn. Het niveau van de
vertalingen is heel hoog, dankzij de inzet op professionalisering van de
letterenfondsen. Ik hoor van Britse uitgevers dat Nederlandse boeken kunnen
concurreren omdat de tekst niet door het gordijn van een slechte vertaling
hoeven te schijnen.'
Alleen: de bezuinigingen.
Hoe moeten buitenlandse neerlandici, vertalers en studenten daarmee omgaan? Dat
is een serieuze worsteling. Hoe serieus, bleek uit het verhaal van Astari.
'Tijdens mijn vorige stage als assistent van de docent aan de Universitas
Indonesia was, kon ik nog zeggen: leer goed Nederlands, dan kun je een beurs
krijgen om naar Nederland of België te gaan. Ook voor mij was dat zeer
aantrekkelijk geweest. Maar nu wordt dat verblijf niet meer volledig vergoed.
Ik ken een studente: heel slim, maar niet uit een rijke familie. Zij kon het
zich niet permitteren om naar Nederland te gaan.'
Daar komt nog bij
dat verschillende taalstudies in met name Nederland ophouden te bestaan.
Indonesisch, slavistiek. Nederland en Vlaanderen worden daardoor pas echt
afhankelijk van Indonesiërs en Oost-Europeanen die Nederlands spreken voor het
onderling contact dan mogelijk nu al het geval is. Alleen zij spreken beide
talen. 'Eigenlijk moeten wij nu een dubbele taak op ons nemen', zei Novaković.
'Wij zijn ambassadeurs voor Nederlands in Servië, maar ook ambassadeurs voor
Servië in Nederland. En toch worden wij alleen door de Servische overheid
betaalt. Dat is pas een meerwaarde voor Nederland!'
Dan kunnen er nog
zo veel mensen door wat voor toeval ook een liefde voor de taal opvatten, bij
gebrek aan voldoende financiële steun is het beleid om die liefhebbers om te
vormen tot ware promotoren voor het Nederlands onhoudbaar.
(Eerder gepubliceerd in Ons Erfdeel 1/2017)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten