De Nederlandse Taalunie moet het doorgeefluik zijn tussen het veld en de
politiek, vindt de nieuwe algemeen secretaris Hans Bennis. ‘Van alles wat we
doen moeten we ons opnieuw afvragen: is het in belang van de taal of van de
Taalunie?’
Hans Bennis noemt zichzelf ‘een echte Amsterdammer’. Hij zegt wat hij
denkt. ‘Ik heb in eerdere interviews gezegd dat spelling me niet interesseert.
Ik weet wel dat je in deze functie eigenlijk hoort te zeggen: spelling is op
dit moment geen prioriteit. Maar ik ben geen diplomaat. Dat er dan meteen
allemaal mensen mails sturen: en nu verloedert de taal echt!, neem ik voor lief. Je kunt het toch nooit iedereen naar de zin maken.’
Als algemeen secretaris van de Nederlandse Taalunie zal dat echt niet
veranderen. De 65-jarige taalkundige is na een lange carrière, waarvan de
laatste achttien jaar als directeur van het Meertens Instituut, met pensioen.
Hij heeft alleen maar op deze functie gesolliciteerd omdat hij het leuk vindt –
en omdat hij niet wilde stoppen met werken natuurlijk. Waarom zou hij iedere
dag op en neer naar Den Haag reizen als hij zich gedwongen voelt zich anders te
gedragen?
‘Bij het Meertens instituut moet je weg als je de pensioengerechtigde
leeftijd hebt bereikt’, vertelt hij. ‘Ik keek al rond wat ik kon gaan doen toen
Marc van Oostendorp, senior onderzoeker bij het instituut, tegen mij zei: jij
bent de nieuwe algemeen secretaris van de Taalunie! Ik wist niet eens dat de
baan vrij was. Maar ik heb gebeld met het ministerie en instellingen als de
Internationale Vereniging voor Neerlandistiek en raakte langzaam overtuigd dat
ik dit wil.’
Waarom? ‘Ik heb veel kennis van het veld. Ik heb veertig jaar in de
neerlandistiek gewerkt. Op het academisch niveau waar ik volgens het assessment
voor deze baan – de eerste die ik in mijn leven moest doen – op functioneer. Ha
ha. En ik heb heel veel bestuurlijke ervaring. Ik vind het leuk dat ik dat ook
hier kan combineren. Precies zoals ik dat altijd heb gedaan: dicht op de
werkvloer, om samen met de mensen iets moois tot stand te brengen.’
Bennis’ directheid wil echter niet zeggen dat hij als een olifant door
de porseleinkast zal denderen om zijn eigen zin door te drijven. In zijn visie
is de Nederlandse Taalunie een doorgeefluik van kennis over de taal en
opvattingen in het veld naar de politiek, die daar beleid op maakt. Hij gaat
juist luisteren – om vervolgens alle geluiden te bundelen tot één visie, zodat
de neerlandistiek met een helder, gemeenschappelijk verhaal bij de
beleidsmakers komt.
‘Neem het schoolvak Nederlands’, geeft hij als voorbeeld. ‘Daar is veel
kritiek op. Het behoort tot de saaiste vakken op school. Onzin natuurlijk. Ik
ben zelf Nederlands gaan studeren, hoewel ik beter was in wis- en natuurkunde,
omdat dat het leukste vak was – dankzij mijn leraar. Daar moet dus wat aan
worden gedaan. Maar wát, dat ga ik niet zelf bedenken. Dat moet uit het veld
komen, waarna ik tegen ministers Jet Bussemaker van Nederland en Sven
Gatz en Hilde Crevits van Vlaanderen kan zeggen: dit vindt het veld.’
Nog een voorbeeld: het Nederlands in het buitenland. ‘Dit terrein is de
afgelopen jaren behoorlijk afgeknepen. Het
belang ervan is bij de politiek niet duidelijk. Het economisch en het
cultureel belang van het Nederlands moet daarom niet helder over het voetlicht worden gebracht.
Daarom is de Taalunie nu een onderzoek gestart naar het aantal studenten
Nederlands in de wereld en waar zij terecht komen. Zo blijken veel Polen bij
Ikea te gaan werken, omdat het daar wordt gezien als Nederlands bedrijf.’
De politiek heeft tot nu toe weinig oor voor het veld. Dat was ook een
van de conclusies uit het rapport-Schinkelshoek van vorig jaar, dat met name
Nederlandse politici desinteresse in de taal en de Nederlandse Taalunie
verweet. Bennis begrijpt dat wel. Vergaderingen in het Comité van ministers en
de Interparlementaire Commissies gingen vaak over de Taalunie zelf. De
begroting. Nieuwe aanstellingen.
‘Politici associëren de Taalunie met het Groene Boekje en dat vinden ze
niet interessant. Ik dus ook niet, omdat we hier zijn voor de taal – níet voor
de enig correcte manier waarop die wordt gespeld. Ik ga er voor zorgen dat de
politiek op de vergaderingen wordt uitgedaagd om standpunten te ontwikkelen. De
tijd is voorbij dat het veld een rapport neerlegt waar het dan bij blijft.
Omdat wij het luisterend oor van de politiek hebben, leg ik hen zo'n
voorstel voor en wil ik ervoor zorgen dat beleid concreet wordt.’
Als het aan Bennis ligt, komt er dan ook een eind aan ongefundeerde
meningen over taal. ‘Iedereen roept vaak maar wat. Bijvoorbeeld: er mag geen
Turks meer worden gesproken op kinderdagverblijven. Maar taalkundigen weten dat
een goede beheersing van je thuistaal een positief effect heeft op het taalvaardig zijn in de
landstaal – of je thuistaal nou Kerkraads is, Turks of Farsi. Op grond daarvan
moet beleid worden ontwikkeld over meertaligheid.’
Bennis is nog maar net begonnen bij de Nederlandse Taalunie. Woensdag 1
februari was zijn eerste werkdag. In deze eerste fase draait alles om herstel
van vertrouwen. Ook bij het veld, dat in zijn beleving net zo weinig als
politici beseft wat de taak van de Taalunie is. ‘Ik was bij een commissie van
de KNAW over meertaligheid. De eerste vraag was: wat doet de Taalunie hier? Die
zijn toch alleen van de standaardtaal? Ten onrechte. Het Nederlands
bevindt zich in een meertalige context en dus is het voor de Taalunie belangrijk
om ook over meertaligheid visies te ontwikkelen.’
Dat groeiend besef van wat de organisatie doet, moet gepaard gaan met
een herijking van het takenpakket, zodat de Taalunie als krachtig, zelfbewust
instituut kan opereren. ‘We hebben zo veel taken verzameld. Deze eerste weken
komen elke dag dossiers op mijn bureau waarvan ik niet wist dat wij dat ook
doen. Van alles wat we doen moeten we ons opnieuw afvragen: is het
in belang van de taal of van de Taalunie?’
Bennis’ benoeming heeft zo veel enthousiasme losgemaakt dat je bijna zou
denken dat zijn komst genoeg is geweest om het vertrouwen te herstellen.
Sommige taalkundigen schreven dat zijn aanstelling het beste nieuws over de
Taalunie was dat ze in jaren hadden gehoord. Maar dat lag eerder aan het
gekelderde vertrouwen in de organisatie dan aan zijn persoon, denkt de algemeen
secretaris zelf. En iedere nieuwe bestuurder heeft nu eenmaal zijn
wittebroodsweken.
‘Iedereen legt nu zijn verlanglijstje bij mij op tafel en denkt: top, we
krijgen weer onze zin. Maar of het ook zo uitpakt? Er komt een moment dat er
keuzes moeten worden gemaakt. Maar belangrijk is dat we, anders dan de laatste jaren, met alle partijen daar een goed gesprek over voeren. Mijn
ervaring is dat als je uitlegt waarom je de keuze maakt en samen naar
oplossingen zoekt, je er altijd wel uitkomt. In dat opzicht ben ik wel een
diplomaat.’
(Eerder gepubliceerd op Taalunie:Bericht mrt 2017)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten