‘Het
meisje die’ lijkt grammaticaal gezien fout. Toch zeggen we dat al sinds de
Middeleeuwen, ontdekte Margot Kraaikamp. De taalkundige wil echter niemand het
recht ontzeggen daarover te blijven klagen.
Het
Nederlands verandert terwijl je praat of schrijft. Dat merkt taalkundige Margot
Kraaikamp al haar hele leven. ‘Je hoort of leest voortdurend nieuwe woorden of
nieuwe uitdrukkingen. Je hoort het zelfs bij jezelf. Dan gebruik je opeens een
woord dat je lang lelijk en raar hebt gevonden omdat het afweek van wat je
gewend was. Ik vind die processen geweldig interessant. Al vanaf me op de
middelbare school de overeenkomsten tussen het Engels en het Nederlands
opvielen zoals bij kinderen en children - woorden die
nu totaal anders klinken, maar als je goed kijkt duidelijk aan elkaar
verwant zijn.’
Maar
wanneer verandert de taal? Men is geneigd te denken dat uitdrukkingen als ‘het
meisje die’ of ‘de regen – ik vang het hierin op’ recente taalverloedering is.
Omdat het geslacht van de voornaamwoorden niet meer goed wordt onderwezen op
school. Of omdat er tegenwoordig zo veel niet-moedertaalsprekers zijn in
Nederland. Kraaikamp vond echter in haar onlangs afgeronde promotieonderzoek
dat deze uitdrukkingen al in de late middeleeuwen voorkwamen en een wezenlijk
onderdeel zijn van ons taalsysteem.
Mentaal woordenboek
‘Alle
woorden hebben een geslacht,’ legt Kraaikamp uit. ‘Het-woorden zijn onzijdig,
de-woorden zijn niet-onzijdig – het onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk
is eigenlijk vervaagd. Voornaamwoorden congrueren daarmee. Het is daarom “het
meisje dat”. Iedereen heeft een mentaal woordenboek in zijn hoofd en gebruikt
automatisch het goede geslacht. Behalve als het lexicale geslacht niet
overeenstemt met het geslacht dat we op grond van de betekenis aan een woord
toekennen. Dan krijgt dat soms de voorkeur. Daarom hoor je mensen ook wel “het
meisje die” zeggen.’
Eigenlijk
logisch, vindt Kraaikamp. ‘Welk geslacht een woord heeft is in het Nederlands
vaak arbitrair. Er zit weinig systeem in. Al bestaan er wel enige
regelmatigheden. Woorden die eindigen op -je zijn altijd onzijdig. Maar deze
vormregel gaat dwars tegen de betekenisregel in dat woorden die naar mensen verwijzen
meestal de-woorden zijn. Er zit zo een spanning in het systeem. Als we “het
meisje dat” zeggen gaat de vormregel voor, maar bij een uitdrukking als “het
meisje, ik zie het lopen” klinkt dat voor veel mensen idioot. Dan gaat de
betekenisregel voor.’
Witten ghymbere
Hetzelfde
verschijnsel treedt bijvoorbeeld ook op bij niet-levende dingen. In het
Nederlands verwijs je vaak naar niet-onzijdige stofnamen als regen, honing of
gember alsof het het-woorden zijn. Volgens het woordgeslacht zou je moeten zeggen:
‘er valt hier veel regen, ik vang hem op’. Toch zegt men vaak: ‘ik vang het
op.’ Of: ‘de honing, smeer het op je brood.’ En dat doen we al eeuwen, ontdekte
de promovenda. ‘Zoals we ook in Middelnederlandse teksten uitdrukkingen
tegenkomen als “het wyf die ik zag”.’
Kraaikamp
ging in Middeleeuwse teksten op zoek naar voornaamwoorden die verwijzen naar
niet-levende dingen. ‘Eerst in ridderverhalen. Maar daar wordt bijna alleen
verwezen naar de ridder en een enkele keer naar een zwaard. Toen keek ik naar
receptenboeken uit het begin van de zestiende eeuw. Daarin tref je veel
verwijzingen aan, omdat het in de beschrijving van de bereiding voortdurend
gaat over ingrediënten als gember – Dan
neempt witten ghymbere ende tempert dat met verjuys (neem dan witte gember
en meng dat met verjus).’
Mijn versus mein
Toch is
het Nederlands op dit punt veranderd, denkt Kraaikamp. In deze receptenboeken wijken
de voornaamwoorden in ongeveer een kwart van de gevallen van het lexicale
geslacht af. Tegenwoordig is het bijna de norm: er wordt meestal met ‘het’ verwezen
naar stoffen. Bovendien bestaat nu ook de neiging om naar onzijdige
voorwerpsnamen, zoals bord of mes, met ‘hem’ te verwijzen. Dat blijkt uit eerder
onderzoek aan de hand van het Corpus Gesproken Nederlands en uit de
experimenten die Kraaikamp heeft uitgevoerd om het Nederlands en Duits met
elkaar te vergelijken.
Hoe
komt dat? ‘Je zou kunnen denken dat we misschien niet goed meer weten welk
geslacht de- woorden hebben. De tafel, is dat mannelijk of vrouwelijk?
Vlamingen weten het misschien nog wel, maar in het Noord-Nederlands is die
kennis verdwenen. Ik denk echter dat er wat anders speelt, alleen al omdat die
verloren kennis niet speelt bij het-woorden. Iedereen weet dat meisje een
het-woord is en zegt toch: “het meisje, daar loopt ze”. Ik denk dat de
verklaring eerder ligt in de mate waarin het geslacht van woorden zichtbaar is.
Die zichtbaarheid is – anders dan in het Duits – kleiner geworden.’
Kraaikamp
legt uit: ‘Als je zegt “dit bord”, zie je daarin dat het een onzijdig woord is.
Bij “mijn bord” zie je dat niet. In een van mijn experimenten lokte ik sprekers
uit naar dit woord te verwijzen. Als de spreker zei “mijn bord” werd veel vaker
“hem” gebruikt. In het Duits kun je echter ook in dat geval zien dat “bord”
onzijdig is: omdat “mein” wordt vervoegd. In het Nederlands zijn de naamvallen,
die in de Middeleeuwen nog gewoon waren, verdwenen. Het woordgeslacht is
hierdoor minder zichtbaar geworden en daardoor laten taalgebruikers zich
mogelijk vaker leiden door betekenis.’
Markering van identiteit
Kraaikamp
heeft zo aangetoond dat de spanning tussen vorm en betekenis, zoals ze het
noemt, diep verankerd is in het Nederlands. Klaag dus niet langer over ‘het
meisje die’ als taalverloedering. Al is zij geen taalkundige die wil doen alsof
mensen helemaal geen oordeel mogen hebben over taal. ‘Ook dat hoort namelijk
bij taal. Taal is een krachtige markering van iemands identiteit. Hoe je praat,
laat zien waar je vandaan komt, tot welke groep je behoort en wil behoren.’
Zelf is
er ook niet immuun voor, erkent ze. ‘Ik kan als taalkundige hele verhandelingen
houden over waarom “hun hebben” een logische taalvariant is, maar
tegelijkertijd vind ik er als taalgebruiker ook wat van. Dat oordeel vormt zich
grotendeels onbewust. Omdat ik toevallig ben opgegroeid in een omgeving waar
niemand dat zegt, klinkt het voor mij heel vreemd. Maar over tien jaar denk ik
er misschien wel heel anders over. Dat is het bijzondere van taalverandering.
Als je iets vaak genoeg hoort sluipt het vanzelf je grammatica binnen.
Het
bestuderen van taalveranderingen blijft daarom voor haar het interessantst. Nu
haar promotie aan de Universiteit van Amsterdam achter de rug is, zoekt
Kraaikamp een nieuwe aanstelling waarin ze dat kan blijven doen.
(Eerder gepubliceerd op Taalunie:Bericht, mei 2017)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten