Met een verbod op het plegen van duizendeneen zonden proberen dominees en priesters hun gemeenschap bij elkaar te houden. In de jaren zestig en zeventig rebelleerden Nederlandse schrijvers daar fel tegen. Nu bieden romans over dit thema ruimte voor nuance en compassie.
De moderniteit, alledaagsheid en warmte van het zwaargereformeerde gezin
Janne en IJze hielpen hun moeder met tillen. Ze sjouwden met vooruitgestoken buiken: boeken, kleding, schoenen met hoge hakken, dunne kousen, het trouwalbum met de overgebleven foto’s waar dames met blote jurken en sieraden op stonden die haar moeder onmogelijk weg kon kleuren met inkt, haar vaders sigaren, zijn speelkaarten, Jannes haarlinten, de nieuwe Barbie die de zondige rondingen van een vrouwenlichaam benadrukte, het speelgoedgeweer en de tinnen soldaten van IJze die tot gewelddadigheid opriepen. Alles wat werelds was stapelden ze rond het vuur.
Is dit citaat vol godsdienstwaanzin van Jan Wolkers? Uit zijn roman Terug naar Oegstgeest? Uit minder bekend werk dat hij schreef in zijn productiefste periode in de eerste helft van de jaren zestig, zoals De hond met de blauwe tong of de verhalenbundel Gesponnen suiker? Of zouden Janne en IJze personages zijn uit het universum van Maarten ‘t Hart? Zijn debuut Stenen voor een ransuil uit 1971 misschien. Het vrome volk, Een vlucht regenwulpen, De Jacobsladder of Verlovingstijd.
Het antwoord is natuurlijk: geen van twee. Wie denkt aan literatuur over de botsing tussen het geloof, met zijn duizenden geboden en verboden, en de vaak jonge gelovigen die hiermee willen breken, schiet – al decennia – als eerste de namen Wolkers en ‘t Hart te binnen. Beiden schreven bijna een heel oeuvre vol over hun afkeer voor de orthodoxe dominees die met een beroep op het eeuwig zielenheil dat zij niet mochten verspelen, hen probeerde af te houden van de zonde.
Maar Wolkers en ‘t Hart zijn de enige niet. Nog altijd verschijnen jaarlijks romans over individuen die in gewetensnood komen door de rigide religie van hun omgeving – zo rigide dat een breuk de enige oplossing is. Soms betrokken en beschrijvend zoals Wolkers, die liet zien hoe het strenge geloof van zijn vader ieder plezier smoorde. Soms smalend en compromisloos zoals ‘t Hart, die geen mogelijkheid onbenut laat om de domheid en achterbaksheid van de domineeklasse aan te klagen.
Een van die auteurs voor wie de wurggreep van het geloof een belangrijk thema is, is Ellen Heijmerikx. In haar debuut Blinde wereld (2009) beschreef ze hoe een jonge vrouw steeds heviger twijfelt aan de waarheid die haar in de jeugd is voorgehouden. Haar tweede roman Wij dansen niet (2011), waaruit bovenstaand citaat afkomstig is, beschrijft de tragiek van een jong, naïef meisje dat aan een te fanatiek beleden geloof mee moet doen (zie voor een recensie elders in dit nummer).
Andere schrijvers die de afgelopen jaren over de soms verstikkende aspecten van godsdienst hebben geschreven zijn onder meer Jan Brokken (Mijn kleine waanzin, 2004) Naima el Bezaz (De verstotene, 2006), Ariëlla Kornmehl (De familie Goldwasser, 2007), Rick de Gier (Nineve, 2011), Daniël Rovers (Walter, 2011) en Gerard Koolschijn (Geen sterveling weet, 2012). En natuurlijk Jan Siebelink en Franca Treur, die twee van de grootste sellers van de afgelopen jaren schreven: Knielen op een bed violen en Dorsvloer vol confetti.
De reden dat desondanks Wolkers en ‘t Hart als eerste komen bovendrijven bij het thema afvalligheid, is dat hun meesterwerken verschenen toen heel Nederland de kerk de rug toekeerde. Hun beschrijvingen van bekrompen ouderlingen, dodelijk saaie zondagen en een Bijbel vol ongerijmdheden waarvan geen enkel gezag uit ging, reflecteerden de persoonlijke verhalen van honderdduizenden jongeren in de jaren zestig en zeventig. Hun boeken waren werkelijk schokkend voor de oudere generatie.
Hedendaagse romans over de breuk met het geloof hebben een even autobiografische bodem. Ellen Heijmerikx vertrok zelf als studente bij de Noorse broeders waarover ze schrijft. Rick de Gier heeft een verleden in de evangelische gemeente op de Veluwe waarin zijn hoofdpersoon opgroeit. Enzovoort, enzovoort. Maar hun persoonlijke verhalen zijn, hoe literair verwerkt en hoe fraai beschreven ook, in de ogen van hun lezers eigenlijk niet meer dan dat: hun persoonlijke verhalen.
Vaak hebben de romans over dit thema ook een historische decor – omdat ze inderdaad in de jaren zestig of zeventig met het geloof braken, zoals Gerard Koolschijn, of omdat ze aanvoelen dat dat de enige periode is dat als geloofwaardig decor kan dienen voor afvalligheid. Wij dansen niet speelt zich af rond 1960. In Walter beschrijft Daniël Rovers in 24 hoofdstukken hoe een jongetje tussen 1950 en 1971 naar het seminarie gaat maar uiteindelijk geen priester wordt.
Toch is er ook iets gewonnen in de recente literatuur over het verzaken van het geloof. De boeken van Wolkers en ‘t Hart draaiden maar om één ding: de breuk. Met name ‘t Hart heeft in zijn oeuvre honderden alinea’s gewijd aan het geven van redenen daarvoor – zelfs al was het voor het plot irrelevant. Maar ook Jan Wolkers oeuvre is, ondanks zijn latere lofzangen op de tale Kanaäns en ‘de rebel Jezus’, door de aanhoudende en felle protesten van protestantse kerkleiders tegen zijn vermeende godslasterlijkheid, vooral in dat licht komen te staan.
Daarbij was het standpunt van Wolkers en ‘t Hart zonneklaar: het geloof is slecht. Met een op niets gebaseerd en dus misplaatst verbod op de zonden die God zou hebben afgekondigd, deed de kerk niets anders dan het leven van zijn gelovigen onderwerpen. Ieder onschuldig genoegen was te werelds. De bioscoop leidde tot losbandig gedrag. Het lezen van verkeerde boeken tot verkeerde gedachten. En een te korte rok was zedeloos. Beter was het in het gareel te blijven: iedere zondag in de kerk, het liefst twee keer.
Nu hebben schrijvers aandacht voor de positieve kanten van het geloof die het, ondanks alles, wel degelijk heeft. Neem Jan Siebelink. Uit Knielen op een bed violen (2005) zou je het misschien niet kunnen afleiden. Huiveringwekkend is de scène die de meeste lezers het best zal zijn bijgebleven: Margje Sievez wordt door een stelletje zwartkijkers weggehouden van het sterfbed van haar man omdat haar aanwezigheid als niet-bekeerde zijn gang naar de hemel kan tegenhouden.
Maar vanaf het moment dat Siebelink door het land ging toeren om zijn duizenden en duizenden fans te ontmoeten, gedroeg hij zich bijna als een missionaris voor de sektarische afsplitsing die dit leed aan zijn ouders – op wie Hans en Margje Sievez zijn gebaseerd – hebben toegebracht. Zo zeer legt de schrijver de nadruk op de houvast die het geloof zijn vader heeft gebracht in de aanhoudende strijd om zijn gezin te onderhouden met zijn armoedige, weinig succesvolle kwekerij.
Afgewogener is die andere religieuze bestseller van het afgelopen decennium: Dorsvloer vol confetti (2009) van Franca Treur. In wezen bevat de roman niet meer dan een kleine twintig losse scènes uit het leven van een bevindelijk gereformeerd boerengezin uit Walcheren eind jaren tachtig, begin jaren negentig – de plaats en de tijd waar Treur zelf ook opgroeide – uitmondend in een gedwongen huwelijk omdat de vriendin van Christiaan zwanger is. De confetti is het enige feestelijke tintje aan de bruiloft.
Het knappe aan het boek is dat het geloof, hoe belangrijk en aanwezig ook, alleen op de achtergrond meespeelt, terwijl je tegelijk aan alles voelt dat de hoofdpersoon, de twaalfjarige Katelijne Minderhoud, hier op den duur niet meer mee kan leven. Denk aan haar voorliefde voor lezen en vertellen. Of haar ongemak met de rol waartoe zij als enig meisje in het gezin van zeven is voorbestemd en waardoor ze steeds minder mag spelen met haar broers. Zelf is ze nog te jong om het te beseffen, maar de lezer weet heel goed waar het op uitdraait.
Zo legt Treur niet de nadruk op de onvermijdelijke breuk, maar op de moderniteit, alledaagsheid en warmte in het zwaargereformeerde gezin. De familie Minderhoud gebruiken technologieën als internet om de beste melk te kunnen leveren. De ouders bieden hun kinderen een liefdevol en gezellig huis. Er zijn grenzen, maar niemand heeft daar moeite mee. Het is toevallig alleen het karakter van Katelijne, ook maar van God gekregen, waardoor zij de grens wel zal overschrijden.
Dorsvloer vol confetti is de beste roman die afvalligheid met compassie beschrijft. Maar Treur is zeker niet de enige auteur die dat doet. Heijmerikx probeert – niet helemaal trefzeker – in Wij dansen niet ook te laten zien hoe bevrijdend de bekering is voor de tobbende ouders van Janne. Koolschijn valt in Geen sterveling weet de dominee aan die zijn jeugd heeft verzuurd, maar prijst hem ook voor zijn veroordeling van de overbodige bijzaken in het leven die zo veel mensen vereren.
Beter geslaagd dan Heijmerikx en Koolschijn is Walter. De hoofdpersoon van Daniël Rovers roman voelt zich juist thuis op het seminarie. Het is een veilige haven in de woelige jaren zestig, waarin de rooms-katholieke zuil steeds verder verbrokkelt. Een vluchtplaats ook tegen de verlokkingen van het andere geslacht. Het is alleen de tijdgeest waartegen Walter niet langer bestand is. De aanvallen op het starre geloof dat zijn beloften niet waar kan maken, zet ook hem aan het denken – waarna hij wel móét uittreden.
Als er maar genoeg van dat soort geslaagde romans verschijnen, zal het thema afvalligheid niet exclusief worden geassocieerd met dat lang vervlogen tijdperk van de ontzuiling en secularisering. Dan zal het thema eindelijk weer als modern worden gezien.
(Eerder gepubliceerd in BOEK 3, 2012)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten