De lezers dicht bij de soldaten en officieren in de loopgraven brengen.
Dat probeerde Herien Wensink in haar Eerste Wereldoorlog-roman Kleihuid. Haar debuut is het resultaat
van een levenslange fascinatie.
Lid van de openbare bibliotheek is Herien Wensink (40) al lang niet meer.
Zo lang dat ze zich niet eens kan
herinneren sinds wanneer precies. Maar ze komt wel vaak in de OBA op het
Oosterdokseiland. Sterker: de theaterredacteur van de Volkskrant heeft haar debuutroman grotendeels daar geschreven.
'Ze hebben een goede schrijfzaal, waar een heel prettige sfeer hangt om je diep
te kunnen concentreren. En af en toe kon ik naar een kast lopen om bijvoorbeeld
een citaat uit een bundel van Rilke op te zoeken.'Kleihuid, dat half januari verscheen, vertelt
het verhaal van de soldaat Harvey Cole en de officier Rupert Atkins die elkaar
tegen het einde van de Eerste Wereldoorlog ontmoeten in een revalidatieoord. Ze
zijn in alle opzichten elkaars tegenpool. Harvey is een boerenzoon, Rupert een
kunstenaar uit een befaamd geslacht. Harvey is ernstig gewond aan zijn gezicht,
Rupert lijdt aan shellshock. Harvey is bescheiden en zelfbewust, Rupert
arrogant en diep onzeker. Maar gaandeweg leren ze elkaar waarderen.
Ook in een ander opzicht
zou je kunnen zeggen dat deze roman zonder de bibliotheek nooit had kunnen zijn
geschreven. Wensink kent de Eerste Wereldoorlog uitsluitend dankzij andere
boeken. Romans van ooggetuigen als Im
Westen Nichts Neues van Erich Maria Remarque en Le feu van Henri Barbusse. Dagboeken van verpleegsters Mary Borden
en Ellen La Motte. Oorlogspoëzie van Wilfred Owen en Siegfried Sassoon. En
talloze recentere romans: van Pat Barker tot Stefan Hertmans' Oorlog en terpentijn.
Ze noemt haar roman in
het nawoord een ode aan deze boeken. Alleen: ze heeft de geschriften van wat
waarschijnlijk de meest literaire oorlog uit de geschiedenis was, niet uit de
bibliotheek geleend. De meeste titels bezit ze zelf. 'Ik vind het fijn om boeken te hebben.
Omdat ze deel uitmaken van mijn identiteit. Omdat ik het een heerlijk idee vind
dat ik er altijd even in kan bladeren.'
Kleihuid is het resultaat van een decennialange fascinatie,
vertelt Wensink in een café om de hoek van haar woning in het centrum van
Amsterdam. 'Voor mij was de Eerste Wereldoorlog, zoals voor de meeste
Nederlanders, een heel oude oorlog waar ik wat zwart-witplaatjes bij zag, maar
geen gevoel bij had. Tot ik tijdens mijn studie cultuurwetenschappen het
college cultuurbeschouwing en de moderne tijd van Arnold Heumakers volgde en Lenteriten van Modris Eksteins moest
lezen.'
In dat boek
verklaart Eksteins de radicale vernieuwingen in de kunsten in de jaren
1910-1920 uit de verschrikkelijke verwoesting van de oorlog. 'Maar hij vertelt
ook allerlei verhalen over Britse en Duitse soldaten die, op een enkele
tientallen meters van elkaar, grapjes met elkaar uithaalden. Of schoolborden
ophouden met de vraag of de vijand kwam eten. Geweldige verhalen, die me enorm
ontroerde. Ik besefte dat zie jongens honderd jaar geleden niet anders waren
dan wij nu.'
Daarna liet de
oorlog Wensink nooit meer los. Ze studeerde af met een vergelijkende studie
naar de oeuvres van drie meevechtende auteurs uit verschillende oorlogvoerende
landen. Ze bezocht het oorlogsgebied: de 'tegenwoordig heel erg aangeharkte'
loopgraven, de Menenpoort in Ieper waar nog iedere avond om acht uur de Last Post wordt geblazen ter
nagedachtenis van 54.896 vermiste soldaten, de begraafplaatsen. Ze schreef er
artikelen over toen ze begon als journalist. En ze las, tientallen boeken.
'Als ik één
favoriet moet noemen', zegt ze, 'is dat Sturm
van Ernst Junger, een van de drie schrijvers waarop ik ben afgestudeerd. Het
dunne boekje is een persoonlijk verslag van de ontwikkeling die hij doormaakte
in de loopgraven. In het begin was hij een estheet, die daar ook poëzie schreef
en schilderijen maakte – inderdaad, zoals Rupert. Maar als zijn werk letterlijk
op de brandstapel gaat, omdat er een bom op valt, vindt hij zichzelf opnieuw
uit als soldaat. Heel aangrijpend.'
Het idee om zelf
een roman over de Eerste Wereldoorlog te schrijven, is al bijna twintig jaar oud.
Een redacteur van De Arbeiderspers – dat Kleihuid
nu ook heeft gepubliceerd – plantte het zaadje in haar hoofd toen ze hem
interviewde voor een artikel over Eerste Wereldoorlog-literatuur. In de loop
der jaren volgden meerdere pogingen, steeds was het haar niet goed genoeg. 'Ik
had te veel de neiging samenvattingen te schrijven en geen scènes', blikt ze
daar op terug. 'Je moet ook leren schrijven.'
Dat deed ze in
de journalistiek – vier jaar bij Elsevier,
tien jaar bij NRC Handelsblad en
sinds kort bij de Volkskrant. 'Ik
voelde me altijd al meer schrijver dan journalist. Ik hou van smeuïge, lyrische
taal. Als cultuurjournalist kan ik me gelukkig wel wat vrijheden permitteren.
Die stukken gaan om meningen, vrije associaties, interpretaties. Maar ik was
ook gebonden aan de feitelijkheid. En ik had altijd maar een beperkt aantal
woorden. Het was geweldig om in de roman mijn eigen regels te kunnen hanteren.'
Haar baan bood
weinig tijd om zich te concentreren op een bijna driehonderd pagina's tellend
boek. 'Maar toen de krant almaar dunner werd, hield ik tijd over. Ik dacht ook:
als het zo doorgaat, is er straks helemaal geen ruimte meer voor mijn stukken.
Dan moet ik een alternatief carrièreplan hebben, ha ha.' Dat de oorlog deze
jaren voortdurend wordt herdacht, was een extra stimulans. 'Mij maakte het niet
veel uit, maar mijn uitgever vind het een leuke aanleiding voor mijn roman dat
de oorlog dit jaar 100 jaar geleden eindigde.'
De bestaande
bibliotheek vol Eerste Wereldoorlog-boeken roept ook de vraag op: wat voegt nog
een roman daaraan toe? Zelf denkt de schrijfster: de nabijheid bij de soldaten
en officieren aan het front. Toen de ooggetuigen hun romans en dagboeken
publiceerden, was het ongebruikelijk om je psyche bloot te leggen. De teksten
behouden altijd iets afstandelijks. Wensink heeft in haar uiterst beeldend en
zintuigelijk geschreven debuut geprobeerd 'andermans sores voelbaar te maken',
zegt ze.
Dat zit hem in
de taal. 'Ik wilde bijvoorbeeld dat ze soms grofgebekt waren, zodat je iemand
als Rupert kunt herkennen als een corpsstudent van nu. Soms is het bijna
anachronistisch.' Maar dat zit hem ook in het verhaal. Rupert wordt behandeld
met een voor die tijd nieuwe en nog omstreden methode: psychotherapie. Via de
analyses van zijn arts krijgen we diep inzicht in de verhouding met zijn vader,
zijn artistieke ambities of zijn seksuele ambivalentie. En indirect biedt dat
ook inzicht in Harvey.
Allebei maken ze
daarbij een tegengestelde ontwikkeling door. 'Rupert zit vast in een beeld van
zichzelf dat niet strookt met wie hij werkelijk is. Dat beeld wordt aan het
wankelen gebracht, maar hij is geestelijk niet genoeg in balans om daar goed
mee om te gaan. Hij verzet zich ook voortdurend tegen zijn arts. Harvey is van
eenvoudige afkomst, maar ontdekt onder invloed van Rupert zijn talent. Kan
daarin groeien, en heeft ook de emotionele stabiliteit om met zijn verminking
te leren leven.'
Kleihuid suggereert daarmee ook dat je beter
fysiek dan psychisch kunt lijden. Maar de manier waarop Harvey en Rupert hun
lot dragen, legt Wensink uit, komt omdat de eerste beter in staat is zich met
zijn lot te verzoenen, ongeacht wat dat lot is. 'Misschien verklaart dat ook
waarom Rupert meer aandacht krijgt in de roman. Hij is een complexer personage.
Ik kon me daarom meer in hem uitleven. Ik lijk ook meer op hem, vrees ik,
hoewel ik Harvey sympathieker vind.'
En nu staat ook
Wensinks boek in de bibliotheek bij de Eerste Wereldoorlog-literatuur. En in de
boekhandel. Hoewel de collectie van de eerste groter is dan het aanbod van de
boekhandel, zeker in de haar zo bekende OBA, vindt ze dat laatste het
intimiderendst. Daar ligt Kleihuid op
een stapel te concurreren met al die andere nieuwe boeken die om aandacht
schreeuwen. De tijd om te slagen is maar kort. De bibliotheek is dan eerder een
schatkamer waar hooguit een handvol exemplaren rustig wachten op ontdekking.
'Dat is ook wat
de bibliotheek voor mij was toen ik daar als kind in Bussum veel kwam', zegt
ze. 'Een plek van grote rijkdom. Een plek ook van vrijheid en ontsnapping aan
mijn thuissituatie. Ik kon daar wegdromen bij alle verhalen die me meenamen
naar andere werelden. Ik kon daar veilig kind zijn. Daarom vind ik nog steeds
de belangrijkste functie van de bibliotheek dat het een plek is waar iedereen terecht
kan om boeken te ontdekken – juist diegene die het zich niet kunnen veroorloven
om zelf boeken te kopen.'
(Eerder gepubliceerd in Bibliotheekblad)