ZE DEED OF ZE ME NIET KENDE
Cliënt E. Busken van Jeroen Brouwers
In Cliënt E. Busken schetst Jeroen Brouwers op indirecte wijze een genadeloos portret van een woest raaskallende grijsaard. Wat Brouwers’ twaalfde roman tot een meesterwerk verheft, is andermaal het verbluffend fris gebleven taalspel.
Vreemde kerel, die E. Busken. De bejaarde man zit opgesloten in Huize Madeleine. Hij is dement, zeggen zijn behandelaars, hij hoeft geen hoop te koesteren dat hij ooit levend het terrein zal verlaten. Maar zelf beweert de verteller van Cliënt E. Busken van Jeroen Brouwers – zelf onlangs tachtig geworden – bij hoog en bij laag dat er niets aan de hand is. Hij houdt zich uit protest doof en stom. Hij doet alleen maar alsof hij niets meer hoort, niets meer kan zeggen, niets meer begrijpt.
De Nederlandse literatuur kent wel meer dementerenden die van hun schepper het woord hebben gekregen. Denk aan Maarten Klein uit Bernlefs bekendste roman Hersenschimmen (1984), die voelt hoe hij langzaam zijn grip op de wereld verliest. Of aan Désiré Cordier uit Dimitri Verhulsts’ De laatkomer (2013), die verward en verloren rondloopt tot hij wordt ondergebracht in een tehuis voor seniele bejaarden. De eerste leed echt aan de ziekte van Alzheimer, de tweede deed alsof om te kunnen ontsnappen aan een decennia durend futloos bestaan als gekoeioneerde echtgenoot.
Maar op wie van deze twee lijkt E. Busken het meest? Is hij de man die zich zo hardnekkig kant tegen het verbrokkelen van zijn geesteskracht dat hij nog geen millimeter wil toegeven aan de gedachte dat hij misschien niet helemaal meer de oude is? Of is hij echt door een noodlottig misverstand tussen de aftakelende oudjes beland en is zijn protest, als gevolg van zijn piepende en krakende lichaam, nu eenmaal de enige mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen de gang van zaken?
Het is de onduidelijkheid van het antwoord op deze vraag die Brouwers’ twaalfde roman zo’n sterke spanning geeft.
Het moge in ieder geval duidelijk zijn dat Busken – wiens nagelaten geschriften, of beter gezegd: gekrabbel, je leest – ze niet allemaal meer op een rij heeft. Hij lijdt aan een extreme vorm van grootheidswaanzin. Hij kan tijdens de roman geen terrein van kunst of wetenschap aanstippen of hij verklaart dat hij daarop heeft geëxcelleerd. Hoogleraar in een handvol disciplines, expeditieleider, geniaal componist; hij beroemt zich er even plompverloren als zelfverzekerd op.
En wie hij allemaal niet heeft gekend! “De Russische ambassadeur liep er rond”, schrijft hij over een “party” waar hij “episch dronken” is geworden. “En Beatrix. In die dictie van d’r, welke ze in haar latere staatshoofdjaren nog zou aandraaien tot bijna-kokhalzen, richtte deze zich (...) pardoes tot mij. (...) En Harry Mulisch, die was er ook.” Hij verkeerde zelfs op intieme voet met mensen die al lang en breed zijn overleden: Piet Mondriaan († 1944) of Hermann Rorschach († 1922).
Ondertussen hapert zijn geheugen wel degelijk. De vaak herhaalde bezwering dat de harde schijf in zijn kop geen mankementen vertoont, gaat niet zelden gepaard met een bewijs van het tegendeel. Steeds vaker crasht het programma waar hij op draait. Meestal verbastert hij een naam van een medewerker van Huize Madeleine. En ja, ook met de “Latijnse nomenclatuursels van planten en insecten” begint hij moeite te krijgen, geeft hij toe. Maar het zet je wel aan het denken. Wat is hij nog meer vergeten?
Als je eenmaal inziet dat Busken volstrekt onbetrouwbaar is, krijg je vanzelf oog voor de bekentenissen die hij zich ongewenst laat ontglippen. Hij was niet het natuurtalent dat na plotselinge ziekte van een wereldbefaamde dirigent spontaan het orkest door Mahlers ‘Symphonie der Tausend’ kon loodsen, maar een verloederde alcoholist die niets anders deed dan in zijn verwaarloosde woning op alle mogelijke paperassen warrige autobiografische aantekeningen te maken. Zoals hij nu nog steeds doet.
Busken blijkt zelfs verrassend helder. Het begint al met de reden waarom hij in het tehuis is beland. Hij is ontvoerd, briest Busken, die slechts kan gissen naar de reden daarvan. Jaloezie? Omdat hij de directrice van het verpleeghuis parafraseert, begrijpt echter iedere lezer dat hij tijdens een delirium tremens zichzelf ernstig had verwond en dat de opgetrommelde ambulancebroeders onmiddellijk begrepen dat deze man niet langer voor zichzelf kon zorgen.
Ook geeft Busken zijn grootste obsessie prijs: zijn moeder. De eerste zin van de roman luidt: “...denk ik opeens aan mijn moeder.” Direct daarop volgt: “Ik denk nooit aan mijn moeder, die al decennia dood is.” In werkelijkheid duikt de vrouw die hem baarde, voortdurend in zijn bewustzijn op. Hij kan de gedachte simpelweg niet onderdrukken. Zelfs op de party waar hij zogenaamd was, stond zij tussen Beatrix en Mulisch van de cocktails te nippen. “Maar [ze] deed of ze me niet kende.”
Dankzij al die opborrelende herinneringen begrijp je uiteindelijk waarom Busken is geworden wie hij is. Direct na de Tweede Wereldoorlog had zijn moeder een nieuwe man – een Indonesiër, van wie Busken de moeilijke naam na zo veel decennia wél precies weet: Suwarsi Pudjojono – waarna de zoon als een afgedankt huisdier werd gedumpt in allerlei pensionaten. En ondertussen kon dat joch, voor wie zij al die jaren kromlag, nooit iets goeds doen. Niet eens een opleiding afmaken!
Het tehuis waar Busken is beland, heet dan ook niet toevallig Huize Madeleine – naar het beroemde cakeje van Proust, dat hem op het spoor van de verloren tijd zette. Het tehuis roept, via de associaties met de vergelijkbare instituten voor jongeren waar hij opgesloten heeft gezeten, de eeuwig weggedrongen gedachte aan zijn jeugd op. Het verschil is alleen dat Proust de herinnering verwelkomde, waar Busken haar uit alle macht blijft verdringen. Met opschepperij en bravoure.
Het is knap hoe Brouwers het bekende instrument van de onbetrouwbare verteller inzet om op indirecte wijze een zo genadeloos portret te schetsen van deze woest raaskallende grijsaard. Het vergroot ook je deernis met hem. Want geleidelijk aan besef je dat hij altijd is gevlucht voor zijn demonen: met alcohol, tabak, schrijven, grootspraak. In zijn laatste levensfase worden deze reddingsboeien hem één voor één afgenomen. Behalve dat ostentatieve razen en tieren. Het is het laatste wat hem rest.
En tóch zijn het zorgvuldig uitgewerkt perspectief, de ingenieuze structuur en het genuanceerde portret niet de voornaamste redenen om Client E. Busken te verheffen tot meesterwerk. Dat is, andermaal, Brouwers’ taal. Het mag na een carrière van bijna zestig jaar en een oeuvre waarvoor de uitgever achterin de roman maar liefst zes pagina’s vrij moet maken om alle titels te kunnen noemen, een cliché van jewelste zijn. Maar het is een feit dat deze auteur zijn lezers opnieuw weet te verbluffen.
Ogenschijnlijk doet Brouwers niets nieuws. De roman speelt zich, zoals zo vaak in zijn werk, af op een klein oppervlak. Een paar ruimtes op één locatie, enkele dagen in aanloop naar de zomerbarbecue. De herinneringen flitsen zo kort op dat ze nooit flashbacks worden. Je bent altijd in Huize Madeleine. Dat geeft hem de gelegenheid om zijn taalspel te spelen: steeds terugkomend op dezelfde bewering, steeds variërend in woordkeus, zodat een hecht netwerk van betekenis en associatie ontstaat.
Maar het is zó fris gebleven. Je krijgt nooit het idee dat Brouwers zich herhaalt. Hooguit herken je in een bepaalde woordspeling, zoals “Buskebups”, de handtekening van de meester. Die frisheid wordt – denk ik – veroorzaakt door het gegeven dat Brouwers zich heeft ingehouden. Busken zelf heeft ze al niet allemaal op een rijtje. Hij schrijft zonder alinea’s, springt regelmatig van de hak op de tak. Dan moet je niet ook nog de taal al te ver oprekken.
Het gevolg is dat je – als je je antenne eenmaal zuiver hebt afgestemd op Buskens ruis – er even onherroepelijk als bewonderend door wordt meegesleept. En dan doet het er niet zo heel veel meer toe of deze patiënt nu een ongeneeslijk zieke dan wel een simulant is.
Jeroen Brouwers, Cliënt E. Busken, Atlas Contact, Amsterdam, 2020, 264 p.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten