donderdag 24 december 2020

recensie: Gerrit Komrij, 'De ultieme vergaarbak' (Athenaeum)


Hoe langer Gerrit Komrij dood is, hoe meer er van zijn teksten alleen het taalplezier overblijft. Gelukkig blijkt uit De ultieme vergaarbak hoe fris dat nog altijd is.
 

'Van alle kwade sappen', schrijft Gerrit Komij, 'is de walging de ultieme vergaarbak'. De bloemlezing columns, essays en gedichten van de in 2012 overleden taalvirtuoos, die als zevende deel is verschenen in de fraaie reeks Gedundrukt door Van Oorschot, heet De ultieme vergaarbak. Je vraagt je daardoor onwillekeurig af: is walging de overheersende emotie waarmee al die stukken zijn geschreven? Zeker, Komrij had een pot vitriool op zijn bureau staan waarin hij dagelijks zijn pen doopte voor hij zijn afkeer van politici, koopmannen en andere kleingeestigen beleed. Maar walging? Ook na herlezing van deze hoogtepunten blijft je vooral het plezier bij waarmee hij iedereen tot de grond toe afbrandde.

 

Neem het gedicht 'De Kalverstraat' – Komrij's pastiche van J.C. Bloems 'De Dapperstraat', waarmee hij de cultuurhaat van de typische middenstander hekelt. Als je dat leest, krijg je toch geen van afschuw en aversie briesende auteur voor ogen, maar een sardonisch lachende schrijver die geniet van zijn eigen vondsten?

 

Cultuur is om m'n reet mee af te vegen.

En dan: wat is cultuur nog in dit land?

Een steekje los, een stukje in de krant,

Gekeuvel met wat prietpraatjes ertegen.

 

Achter de titel De ultieme vergaarbak moet je daarom niet meer zoeken dan wat er staat. De bloemlezing is een ruim driehonderd pagina's tellende 'vergaarbak' van ongelijksoortige stukken. En hij is 'ultiem' omdat de samenstellers – anonieme medewerkers van de uitgeverij – de pretentie hebben dat hierin het beste bij elkaar is gebracht. De titel heeft wel een ironische ondertoon, waarvan ik vermoed dat Komrij die had kunnen waarderen. Dat juist een bundeling in een reeks die 'kleine' auteurs als Simon Carmiggelt, Godfried Bomans en Annie M.G. Schmidt wil eren, als de 'ultieme' grafzerk op zijn oeuvre wordt beschouwd.

 

Of is de walging belangrijker dan ik denk? Omdat de bundel je dwingt om voorbij de aangesneden kwesties te kijken en je aandacht volledig te richten op Komrij's taalgenot? Veel stukken richten zich namelijk op thema's waar nog altijd iets zinnigs over te zeggen valt. Christelijke politiek, bijvoorbeeld. Maar ze zijn gedrenkt in een actualiteit die, wel, niet actueel meer is. In genoemd stuk vallen bijvoorbeeld namen als Erik Jurgens, bisschop Ernst, de KVP. Die zijn van het podium verdwenen, dood, opgeheven. Dat geeft Komrij's aanval iets tandeloos. Ook in zijn kraakrecensie van Huub Oosterhuis vallen direct namen als Martien Beversluis en Gabriël Smit. Eh... Wie? (Ik weet het wel, maar de namen roepen geen enkele associatie op.)

 

Zo blijft vanzelf de stilistische brille en het retorische meesterschap als enig criterium over. Het is zoals je in het Rijksmuseum naar 'De bedreigde zwaan' van Jan Asselijn kijkt. Het is bekend dat het een allegorie is op de politieke situatie rond 1650. Op verschillende plekken staan toelichtende teksten zoals 'de raad=pensionaris' onder de zwaan en 'holland' op een van de eieren in het nest. Maar je ziet vooral de emotie in de zwaan, het na 370 jaar nog altijd even fraai blinkende wit, de heldere compositie. De betekenis doet er in zijn geheel niet toe. Johan de Witt zal zich bedreigd voelen, nou, oké.

 

Gelukkig oogt het taalspel vaak nog even fris als bij de eerste druk in een krant of tijdschrift. De reikwijdte van zijn woordenschat, de puntigheid van formulering, de soepelheid van zijn zinnen, die tezamen een spervuur van speldenprikken en uithalen veroorzaken – het is nog steeds heerlijk om te lezen. Ook al kun je soms nauwelijks uit het stuk zelf afleiden waarom Komrij zich zo opwond, zoals in 'Waar zijn de Vijftigers gebleven?' (de dichters hadden een rechtszaak tegen zijn bloemlezing aangespannen), de manier waarop hij daar uiting aan geeft, doet je het stuk gerust twee of drie keer herlezen.

 

Als de Vijftigers eens met een stel tegelijk een lift zouden binnenstappen, hoefde er niemand op de knoppen te drukken. Door hun eigen winderigheid en ijlheid stegen ze als vanzelf omhoog. Ze zouden door het dak rechtstreeks de vergetelheid in schieten. Daarom dragen ze nu, om zichzelf gewicht te verlenen, medailles op hun borst, lauwerkransen op hun hoofd en staatsoorkondes onder hun arm. Ach, als ze zó een lift zouden binnenstappen, zakten ze prompt in het keldergat.

 

Toch is Komrij's spijtige maar onvermijdelijke metamorfose van spraakmakend essayist in icoon uit de laat-twintigste eeuwse literatuurgeschiedenis, nog niet voltooid. Dat blijkt bij een stuk als 'Eva in de frigidaire'. Het is erg pijnlijk om te lezen hoe Komrij het opneemt voor twee directeuren die zijn veroordeeld tot het betalen van smartengeld aan een voormalige typiste wegens ongewenste intimiteiten. Was het echt zo erg, hoont Komrij, dat ze hadden gesuggereerd dat het haar carrière ten goede zou komen als ze met hen naar bed was gegaan? Het is toch sympathiek dat ze lieten blijken graag haar te kijken en haar tot iets beters in staat achten dan wezenloos brieven tikken?

 

Op zulke momenten kun je maar het beste hopen dat het niet te lang meer duurt voor we naar als stukken als deze kijken met een historische blik. 'O ja, zo dacht men toen.' Maar ook dan is het te hopen dat er af en toe bloemlezingen verschijnen zoals De ultieme vergaarbak.

(Eerder gepubliceerd op Athenaeum.nl, 21 dec)

Geen opmerkingen: